Duur: maart - juni 1999
Krijgsmachtdeel: Koninklijke Luchtmacht en Koninklijke Marine
Aantal militairen: 744
Achtergrond
Kosovo kreeg in de Joegoslavische grondwet van 1974 de status
van autonoom gebied binnen de deelrepubliek Servië. Het gros
van de Kosovaren was van Albanese afkomst, een kleine minderheid
van Servische. De Servische president Slobodan Milosevic ontnam
Kosovo in 1989 zijn autonome status en in de jaren daarna verloren
de Albanezen alle rechten die het behoud van de eigen taal en
cultuur garandeerden. Milosevic speelde daarmee in op de bij veel
Serviërs levende gedachte dat Kosovo de bakermat van hun
beschaving is. Een idee dat teruggaat tot de Middeleeuwse strijd
met de Turken, die culmineerde in de slag op het Merelveld (Kosovo
Polje) in 1389. Dit wapenfeit vormde de kern van het Servisch
nationalisme dat zich vorige eeuw sterk manifesteerde en waarvan
Milosevic handig gebruik maakte. Zijn repressieve beleid tegenover
de etnische Albanezen leidde begin jaren negentig tot een gewapende
strijd in Kosovo die in 1998 zo hoog oplaaide, dat hij ook de
omringende landen dreigde aan te steken. Er kwamen bovendien steeds
meer signalen van gruweldaden door Servische militaire- en politie-eenheden
en ongeregelde milities tegen de Albanese Kosovaren. De Veiligheidsraad
van de Verenigde Naties besloot met het oog op de snel verslechterende
mensenrechtensituatie in Kosovo op 24 oktober 1998 in resolutie
1203 tot de oprichting van een Kosovo Verificatiemissie (KVM).
Deze werd geleid door de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking
in Europa (OVSE). De regering van Joegoslavië beloofde garant
te staan voor de veiligheid van de waarnemers, maar toonde in
de praktijk weinig bereidheid om mee te werken aan de uitvoering
van resolutie 1203. Nadat de KVM was mislukt, deed de internationale
gemeenschap vanaf 6 februari 1999 een nieuwe poging de Serviërs
en de Albanese Kosovaren aan de onderhandelingstafel te krijgen.
Ditmaal in het Franse Rambouillet. De Serviërs weigerden
echter, ondanks grote pressie van zowel de VN als de NAVO, het
voorgelegde akkoord te tekenen. China en Rusland blokkeerden een
resolutie van de Veiligheidsraad, maar op 22 maart 1999 gaf de
Noord-Atlantische Raad aan NAVO secretaris-generaal Javier Solana
toestemming om luchtaanvallen uit te voeren op doelen in de Federale
Republiek Joegoslavië. De humanitaire ramp die zich in Kosovo
begon af te tekenen, gedoogde geen verder uitstel. Allied Force
begon op 24 maart en was in eerste aanleg gericht tegen luchtverdedigingssystemen,
verbindingscentra en aanvoerlijnen van het Joegoslavische leger.
Pas later werden ook politie- en legereenheden onder vuur genomen.
Schepen van de NAVO blokkeerden gedurende de hele operatie de
Joegoslavische havens. Reageerde Belgrado aanvankelijk met het
versnellen van het tempo van de etnische zuivering in Kosovo,
uiteindelijk bond men in. Op 9 juni gingen de Joegoslavische autoriteiten
akkoord met een staakt-het-vuren en een gefaseerde terugtrekking
van alle eigen eenheden uit Kosovo. Een dag later schortte de
NAVO de luchtaanvallen op en op 20 juni eindigde operatie Allied
Force.
Nederlandse bijdrage
Vanaf de Italiaanse vliegbasis Amendola namen zestien F-16 jachtbommenwerpers
van de Koninklijke Luchtmacht (KLu) aan Allied Force deel. Tien
daarvan waren gemoderniseerde MLU-versies - Midlife Update. Beschermden
ze tijdens de eerste dagen de bombardementsformaties van de NAVO,
vanaf 29 maart voerden ze ook zelf aanvallen uit op gronddoelen
in Joegoslavië. Al op de eerste dag van het offensief schoot
een Nederlandse vlieger met een AIM-120 AMRAAM raket een Joegoslavische
MiG-29 neer. Op 22 april stuurde de KLu nog eens vier gemoderniseerde
F-16's naar Amendola. Drie toestellen werden een week later vervangen
door een dito aantal RF-16 fotoverkenners, die met de moderne
MARS-cameragondel betere opnamen van de bestookte doelen konden
maken. Twee fregatten van de Koninklijke Marine patrouilleerden
in de Adriatische Zee als onderdeel van de NAVO vlootverbanden
Standing Naval Force Atlantic en Standing Naval Force Mediterranean
ter controle van het scheepvaartverkeer naar Joegoslavië.
In deze maritieme blokkade leverde ook een P-3C Orion van de Marineluchtvaartdienst
zijn aandeel. Verder hield de onderzeeboot Hr.Ms. Dolfijn de activiteiten
van de Joegoslavische marine en de raketinstallaties op de kust
in de gaten. In de nasleep van het conflict opereerde een internationaal
verband van mijnenjagers, waaronder Hr.Ms. Urk, in de Adriatische
Zee om door NAVO-vliegtuigen boven open water afgeworpen bommen
te lokaliseren en onschadelijk te maken.